Het museumgebouw
In 1810 slaan een kunstschilder, een herbergier en een vakman de handen in elkaar om een katoenspinnerij te bouwen. Pieter Van Huffel is op dat moment directeur van de Gentse Academie voor Schone Kunsten en ook conservator van het museum. Via familie en relaties van zijn echtgenote verzeilt hij in de wereld van handelaars en fabrikanten. Henry Van Noppen is uitbater van de herberg ‘Het nieuw-gevonden Eyland’ in de Waaistraat. De derde partij heet Louis Daenens en is op dat moment vermoedelijk al actief in de textielnijverheid.
De drie heren hebben begrepen dat er zaken te doen vallen met katoen. In die jaren treden er wel meer fabrikanten en handelaars in de voetsporen van Lieven Bauwens en stichten een katoenspinnerij, -weverij of -drukkerij. In 1808 zijn er in Gent 8 mechanische spinnerijen, 12 weverijen, 21 drukkerijen en 3 ateliers voor de constructie van Mule Jennies (spintoestellen) - ook de metaalindustrie heeft dus baat bij de katoennijverheid in de stad. In het derde trimester van 1812 zijn in de Gentse katoenindustrie maar liefst 10.798 arbeiders tewerkgesteld en ligt de jaarproductie op 138.619 stukken katoenstof.
De nieuwe katoenspinnerij ‘Van Huffel & Compagnie’ wordt opgetrokken aan de Oudevest. Een ideale ligging begrensd door de Leie, op een boogscheut van de Vrijdagmarkt. Al eeuwen het centrum van de internationale lijnwaadhandel.
Factuur voor de inrichting van de nieuwe katoenspinnerij, door Chrétien, mecanicien in de Oudevest. Er worden vier Mule Jennies geplaatst. © Archief Gent
Pieter Van Huffel neemt ca. 1813 intrek in het imposante woonhuis in de Sint-Katelijnestraat. © Archief Gent
Van Huffel is de voornaamste geldschieter, Van Noppen en Daenens nemen het dagelijkse beheer waar als directeur en meestergast. De ruwe katoen die het bedrijf tot garen verwerkt, komt uit alle windstreken. Dat blijkt uit de facturen van de katoenbalen: Amerika (‘Louisiane’, ‘Georgie’), Suriname en Macedonië.
Uit het bedrijfsarchief, bewaard in het Gentse stadsarchief, kunnen we ook afleiden dat het bedrijf de eerste jaren veel crisissen doorstaat, net zoals de hele Gentse katoenindustrie op dat moment. Vooral de napoleontische oorlogen vormen een zware belasting op de nationale economie. Misoogsten zijn een andere oorzaak van de vele depressies, want ze zorgen ervoor dat de vraag tijdelijk daalt. Bij de overgang van Frans naar Hollands bewind in 1814-1815 stagneert de economie bijna volledig en kunnen de Gentse fabrieken niet meer opboksen tegen de Engelse concurrentie. Met de steun van de Hollandse regering komen de bedrijven er vanaf 1818 langzaamaan terug bovenop.
Patent als katoenspinner,in 1825 verleend aan Pieter Van Huffel. © Archief Gent.
Op het patent van katoenspinner, dat door het Gentse stadsbestuur aan Pieter Van Huffel wordt afgeleverd, is de fabriek van Van Huffel ingedeeld bij de vijfde klasse. Het bedrijf telt dan 72 werklieden. Vergeleken met de andere katoenspinnerijen is het bedrijf eerder bescheiden van omvang. Het rapport van het Fonds Nationale Nijverheid uit 1827 schrijft daarover:
De adressant (P. Van Huffel) is in Gent gunstig bekend, doch meer van een wetenschappelijke zijde en door de moeite welke hij zich onder anderen tot vestiging en bevordering der maatschappij voor Schoone Kunsten heeft gegeven, dan wel als fabrikant, als kunnende hij in de laatste betrekking, nauwelijks onder de derde klasse gerangschikt worden.”
In 1823 heeft het bedrijf voldoende financiële slagkracht om een stoommachine aan te kopen bij de firma Wasseige in Luik. Tot dan toe werkt de fabriek op paardenkracht, met een rosmolen. Van Huffel doet in 1823 zijn paarden van de hand, getuige een annonce in de Gazette van Gent. De aanvraag voor de stoommachine wordt aan een onderzoek ‘de commodo en incommodo’ onderworpen. Enkele buurtbewoners dienen een bezwaarschrift in. Zo verzet een zeker Reynier Roelandst (blauwverver, Oudevest nr. 2-41) zich ‘omdat den grooten rook, door voorzegd werktuyg voortgebragt zijn te droogen hangende geverwd goed, zoude beschaedigen'. Om dezelfde reden protesteert Carolus Dobbelaere' (linnenkoopman, Oude Vest 20): ‘om reden dat eene grooten rook door gezegd werktuyg veroorzaekt de in zijn magazijn liggende gebleekte -en andere lijnwaeden zoude beschaedigen.’
De aanvraag wordt toch goedgekeurd en in 1823 wordt de stoommachine geïnstalleerd. Het bevolkingsregister meldt in die tijd in de Sint-Katelijnestraat, vlakbij de katoenspinnerij en de woonst van Van Huffel, de domicilie van ene Petrus (Peter) Holmes en Willem Holland, beide ‘mekaniekmaker vremd an’t rijk’. Waren het technici van Engelse origine, tijdelijk tewerkgesteld om de rosmolen te vervangen door een stoommachine?
Zicht op de Leie, vlakbij de katoenspinnerij Van Huffel. De aanwezigheid van water is essentieel voor de vele manufacturen en fabriquen in de Waterwijk.
Aquarel, Jean-Baptiste Joseph Wynantz, 1820-1823. © Archief Gent.
Het gaat eigenaar Van Huffel blijkbaar voor de wind. In 1828 doet de firma bij het Gentse stadsbestuur een aanvraag voor een nieuwe (of een tweede?) stoommachine. Datzelfde jaar laat hij een directeurswoning bouwen in de toen 'moderne' late empirestijl. Architect is J.B. Vandecapelle, zowat dé modearchitect van dat ogenblik. Nog in 1828 stappen Louis Ceuterick en Charles Guequier, de twee schoonzonen van Pieter Van Huffel, mee in het bedrijf. Op dat moment zijn veel vennootschappen familiale ondernemingen. Heel vaak zijn die al tot stand gebracht voor het overlijden van de stichter van de zaak.
Het bedrijf kent halverwege de 19e eeuw een fameuze uitbreiding. Pierre Guequier krijgt in 1855 de goedkeuring om zijn woning uit te breiden en een nieuw werkhuis te bouwen. De oppervlakte van de spinnerij verdubbelt hiermee bijna (tot 1596 m²). In 1857 staat Pierre Guequier een vierde van zijn eigendom af aan zijn schoonzoon en vennoot, textielfabrikant Adolphe Desmet.
De katoencrisis van 1862, veroorzaakt door Amerikaanse Burgeroorlog, legt de Gentse katoenindustrie lam. Statistieken die de toestand in de Gentse katoenfabrieken weergeven, leveren ons een interessante momentopname over de tewerkstelling in het bedrijf Desmet-Guequier. Begin 1862 stelt de katoenspinnerij 99 arbeiders tewerk, hiermee is het één van de kleinere Gentse katoenbedrijven. De spinners werken er tussen 7 en 11½ uur per dag (in de grote bedrijven ligt dat hoger, zo’n 10 ½ tot 13 ¾ uren). In februari zijn 83 spinners aan het werk en 16 arbeiders werkloos. Een maand later ligt het bedrijf praktisch stil: er zijn dan amper 8 spinners aan de slag. In de loop van 1863 herstelt het bedrijf zich langzamerhand.
De katoenspinnerij blijkt een onderneming die voortdurend met bestaansmoeilijkheden te kampen heeft, en slechts kan overleven door financiële injecties van vennoten en geldschieters. Meestal hebben die familiale banden, zoals de families Ceuterick, Dierman, Desmet en Hebbelynck. Die laatste familie wordt in 1892 eigenaar en beheerder van de katoenfabriek. Paul Hebbelynck-Struye erft het bedrijf van zijn ongetrouwde tante en hervormt het in 1896. Er komt een nieuwe schoorsteen van 30 meter hoog en een ketelhuis naast de vroegere Minnemeersgracht, op de plaats van de vroegere paardenstallen. Ook de oude stoomketels worden vervangen door twee Gallowayketels, geklonken in de werkplaatsen Pierre Brouhon in Luik.
Na het vroege overlijden van Paul Hebbelynck komt het bedrijf in handen van zijn weduwe. Zij runt de zaken niet bijster goed en het bedrijf staat ten tijde van de eeuwwisseling aan de rand van het faillissement. De oprichting van de naamloze vennootschap ‘Filature Desmet-Guequier nv’, met een kapitaal van 630.000 frank en een lening van de Banque des Flandres, brengt redding. In de beheerraad van de nv zetelen M. De Clercq (voorzitter), Adolphe Hebbelynck, weduwe Paul Hebbelynck (afgevaardigd-beheerders) en G. Struye (commissaris). De spinnerij wordt ingrijpend gemoderniseerd.
De Banque des Flandres verleent in 1905 een krediet van 250.000 frank voor de uitbreiding van de fabriek Desmet-Guequier. collectie Industriemuseum
In 1905 krijgt de firma Desmet-Guequier een bouwvergunning voor een nieuwe katoenspinnerij: het fabrieksgebouw zoals we het vandaag kennen. De architectuur is naar het voorbeeld van de Engelse textielfabrieken, van het ‘Manchesteriaans type’. Vooruitgang in bouwmaterialen zorgt voor optimale lichtinval, stabiliteit en brandveiligheid.
In 1909 bouwt men een vierde verdieping bij, met een typisch sheddak of zaagtanddak. Enkele jaren later komt er nog een transmissiegalerij bij. Daarin komt een reusachtig vliegwiel voor de riem- of kabelaandrijving van de machines op de verschillende verdiepingen. Na die aanzienlijke uitbreiding beslaat de katoenspinnerij een terreinoppervlakte van 3.077 m².
Gevelaanzicht op het bouwplan bij de bouwaanvraag van 1905. © Archief Gent
In 1919 wordt het bedrijf ondergebracht in de nv Filatures et Tissages Union Cotonnière, ontstaan na de fusie van enkele textielfabrieken. In de daaropvolgende decennia zijn er nog enkele verbouwingen, zoals de plaatsing van een elektriciteitscabine in 1938. In 1948 laat de nv UCO een grote loods op de oostelijke helft van de binnenkoer optrekken. Dat gebouw zou men later integreren in het theatercomplex van NTGent. In 1960 vormt de bouw van een luchtconditioneringscentrale, boven de doorrit tussen de spinnerij en de burelen, een laatste belangrijke investering om het bedrijf concurrentieel te houden.
De gouden jaren van de textielindustrie blijven niet duren. De oliecrisis van 1973 slaat hard toe. De al wankele textielsector maakt geen schijn van kans tegenover de wereldwijde crisis. UCO nv sluit in 1975 de fabriek Desmet-Guequier, in de volksmond ‘UCO d’ Oude Veste’. De arbeiders worden overgeplaatst naar andere vestigingen.
Het gebouw staat enkele jaren leeg, tot de stad Gent het in 1982 aankoopt. Verschillende plannen zien daarna de revue: van afbraak van het volledige gebouw voor de bouw van een nieuw administratief centrum, tot het huisvesten van de Koninklijke Academie van Schone Kunsten. In 1985-1986 komt het gebouw in vizier als depotruimte voor het MIAT (toen het ‘Museum voor Industriële Archeologie en Textiel’). Het museum was tien jaar eerder ontstaan, om de sporen van de industriële revoluties te bewaren.
Archeologisch onderzoek legt onder meer de oude schoorsteen bloot, 1987.
© Archief Dienst Stadsarcheologie Gent
Eind de jaren 1980 besluit het stadsbestuur om het volledige museum onder te brengen in het voormalige fabriekspand Desmet-Guequier. De 18e-eeuwse gebouwen worden afgebroken en op die plek verschijnt een nieuwe vleugel voor het onthaal, het museumcafé en de trappentoren. Het nieuwe museumgebouw wordt in 1994 feestelijk geopend. De objecten en verhalen van de vele fabrieken, arbeiders en ondernemers leven sindsdien verder in het museum.