Kinderarbeid in België
Al sinds de prehistorie werken kinderen mee in het gezin. Ze trekken erop uit om voedsel te verzamelen, helpen op het land of bij ambachtelijke taken. Op het einde van de 18e eeuw leeft nog 80% van de bevolking in de Zuidelijke Nederlanden van de landbouw. In de vruchtbare polders, op de leemgronden van Henegouwen en Haspengouw, in de streek tussen Samber en Maas en in de Condroz komen grote en sterke landbouwbedrijven voor. In Vlaanderen en het westelijke deel van Brabant zijn het vooral arme keuterboeren die een klein lapje grond pachten.
Overleven, daar draait het in de eerste plaats om. Overal groeit de groep gezinnen die volledig of voor een deel van loonarbeid moet leven. Ze krijgen het moeilijk om het hoofd boven water te houden en moeten extra inkomsten zoeken. Het werk op het land combineren ze steeds meer met bijkomende arbeid. Zo merkt de Engelse reiziger Joseph Marshall in 1772 op: “De bevolking van het platteland is actief en werkzaam. Het dienstpersoneel, de boer en zijn zonen weven ’s avonds en tijdens regenachtige dagen als er niet buiten gewerkt kan worden op het land.”
Prent Augustus, oogstmaand, Gent, 1720 uit ‘Den onvervalschten Vlameschen tydtwyser’. © Universiteitsbibliotheek Gent
De linnennijverheid is het vlaggenschip van de economie. De kleine boer verbouwt en verwerkt het vlas zelf of koopt het op. Meisjes en vrouwen spinnen het vlas, (jonge) mannen weven het tot lijnwaad. Kooplieden-ondernemers brengen het vervolgens op de markt. Voor honderdduizenden gezinnen vormt die vlasnijverheid een onontbeerlijk extra inkomen.
Hoe meer werkende gezinsleden, hoe meer brood op de plank. Veel gezinnen schakelen hun kinderen in. Op onderwijs bespaart men, want dat kost te veel tijd en geld voor het huishouden. Alsmaar meer kinderen leren nooit lezen en schrijven. Vanaf vier à vijf jaar werken ze mee en doen ze makkelijke taakjes, zoals het garen opwinden. Meisjes van acht of negen jaar leren spinnen. Op hun tiende zijn ze al volleerde spinsters. Jongens starten tussen hun twaalfde en veertiende aan het weefgetouw. Boedelbeschrijvingen leren ons dat huishoudens vaak meer dan drie spinnewielen in huis hadden. Hieruit blijkt dat de kinderen ook meewerkten aan de textielproductie. De Franse dokter Noël Retz stelt rond 1780 de gezondheidsproblemen van jonge spinsters aan de kaak. In zijn verslag meldt hij dat veel jonge meisjes klagen over een droge hoest en pijn aan het borstbeen.
Enkele zeldzaam bewaard gebleven egodocumenten uit die tijd geven een beeld van de vele taken waarmee een kind belast is. Priester Pieter Vervisch vertelt in zijn autobiografie hoe hij als negenjarige aan de slag gaat. Bittere noodzaak, want zijn vader (een rijke brouwer in Moorslede) sterft en de bezittingen van het gezin worden opgekocht. Pieter werkt mee om de eindjes aan elkaar te knopen. Hij doet van alles wat, zowel binnen- als buitenshuis, in dienstverband en op zichzelf. Dat gaat van hulp in het huishouden (eten maken, boodschappen doen) en werk op het land (koolzaad planten, wieden, mollen vangen, mest rapen, vogels verjagen) tot ambachtelijke taken (spoelen voor weefgetouwen maken, naaiwerk).
Zomer, Abel Grimmer, collectie Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen © www.lukasweb.be - Art in Flanders vzw, foto Hugo Maertens
Kinderarbeid in de ambachtelijke sector tijdens het Ancien Régime is tot nog toe weinig onderzocht. Al vanaf de 16e eeuw komt de praktijk voor, waarbij kinderen via een uitbesteding een stiel leren bij een ambachtsman. Daarna namen ze een plaats in het lokale sociale en economische weefsel in. Archieven van liefdadigheidsinstellingen geven een inkijk in dat type kinderarbeid. Zo leren de kinderen van de Blauwe school in Gent lezen en schrijven en krijgen ze godsdienstonderwijs. Daarnaast moeten zij veel werken. Ze worden uitbesteed aan ambachtslui in de stad: kleermakers, schoenmakers, tingieters... Het geld dat ze verdienen, gaat naar de Blauwe school, in ruil voor kost en inwoon.
Werken in fabrieken
Halverwege de 18e eeuw ontstaan manufacturen. Het zijn werkhuizen waar de productie wordt gecentraliseerd. De industriële revolutie begint rond 1750 in Engeland en zal de wereld grondig veranderen. België is de voorloper op het continent. De Gentse textielfabrieken en de Waalse mijnen hebben arbeidskrachten nodig. Veel vrouwen en kinderen gaan daarom mee aan de slag in de nieuwe industrie.
Schilderij Visite à la manufacture de tabacs, Léonard Defrance (1735-1805), © La Boverie, Luik
De industrialisering brengt een nieuw soort kinderarbeid met zich mee. Kinderen werken niet langer enkel in gezinsverband. Ze werken als ongeschoolde, goedkope werkkrachten voor een ondernemer die ze niet kennen. Het werk in de fabrieken en de zware industrie is dikwijls eentonig en gevaarlijk. Kinderen maken lange dagen. Hun werkdag duurt even lang als die van een volwassene. In de ogen van de ondernemers zijn kinderen vaak de ideale fabrieksarbeiders. Ze hebben een lenig en behendig lichaam en zijn makkelijk te disciplineren. Bovendien kosten ze de ondernemer niet veel.
De goedkoopste arbeiders vindt men in de weeshuizen, in de gevangenissen en onder de armenbevolking. Wanneer de Gentse katoendrukker Joos Clemmen in 1765 een vergunning bij het Gentse schepencollege aanvraagt, vermeldt hij expliciet dat hij daardoor werk zal geven aan “eenen nomber van omtrent de tseventigh vrouwenspersonen ende kinderen de welcke anderssints hunne brootwinningh niet en sauden connen becomen.”
Kinderen werkten niet alleen als hulpje of tweederangsarbeider. Bronnen tonen aan dat ze als volwaardige arbeiders werden beschouwd en even hard moesten werken. Er komen zelfs machines op kindermaat. Frans Bauwens heeft het in 1814 in een brief aan zijn broer Lieven over de ‘werktuigen’ voor hun gemechaniseerde vlasspinnerij die ze willen opstarten. Opdat kinderen ze zouden kunnen bedienen, lieten ze kleinere spinmachines met 8 in plaats van 48 spillen vervaardigen.
De omvang van kinderarbeid is niet eenvoudig te bepalen. De cijfergegevens zijn schaars en de statistieken zijn vaak met een korrel zout te nemen. De vroegste gegevens over kinderarbeid zijn te vinden in een Gentse enquête uit 1795, over de opkomende industrie in de stad. In de 45 onderzochte bedrijven werken 664 arbeiders, waarvan minimum 254 kinderen (38%). Dat aantal ligt vermoedelijk nog hoger, want in de telling spreekt men enkel over jongens. In een telling van 1817 werken 394 kinderen in de 42 onderzochte bedrijven. Ze maken samen 20% uit van de 2008 arbeiders. Eén kind is minder dan 7 jaar oud, 126 kinderen zijn tussen 7 en 12 jaar, 125 kinderen minder dan 15 en 120 kinderen minder dan 17 jaar. Vooral de tabaksnijverheid, de spinnerijen en de papierfabrieken stellen kinderen tewerk.
Toch gaat zeker niet iedereen in de fabriek werken. Veel kinderen blijven tot diep in de 19e eeuw in de landbouw en de thuisnijverheid werken. Heel wat jonge meisjes dienen bij de rijke burgerij in de stad. Jongens werken als knecht op het land of bij ambachtslui. In die ambachtelijke sector spelen familiale netwerken een belangrijke rol voor het doorgeven van kennis en vaardigheden. Wie een ambachtelijk beroep heeft, staat hoger aangeschreven dan iemand met een job in de fabriek.
Halverwege de 19e eeuw is kinderarbeid in België wijdverspreid. Volgens de industrietelling van 1846 is het aandeel kinderen 21% van het totaal aantal arbeiders. Ze werken in zowat alle sectoren, in alle Belgische provincies: van textielfabrieken tot metaalateliers, van mijnen tot leerlooierijen en pottenbakkerijen. Kinderarbeid in de landbouw en de huisnijverheid neemt men in deze telling niet mee, dus het aantal werkende kinderen ligt op dat moment vermoedelijk nog een pak hoger.
De arbeidsduur verschilt van bedrijf tot bedrijf. Een 19e-eeuwse werkweek telt zes dagen. Het aantal uren per week loopt op tot zestig à zeventig en soms meer. Kinderen en volwassenen kloppen evenveel uren. Het werk is vaak zwaar, ongezond en gevaarlijk.
Elke arbeider moest verplicht een werkboekje hebben. Bij aanwerving gaf die het boekje af aan de baas. Bij ontslag – of vrijwillig vertrek – zette de werkgever een stempel en gaf hij het boekje terug. Een arbeider kon pas ergens anders starten op vertoon van zijn boekje. De wet op de werkboekjes wordt in 1803 ingevoerd, maar blijft in de praktijk vaak dode letter.
Kinderarbeid verbieden?
Engeland is het eerste land waar er regels komen over de minimumleeftijd en de werktijden van kinderen. De Factory Act van 29 augustus 1833 zegt dat kinderen van 9 tot 13 jaar slechts negen uur per dag mogen werken. Wie 13 tot 18 jaar is, mag niet meer dan 12 uur werken. De wet geldt enkel voor katoen-, wol- en zijdefabrieken. Net in de textielsector was kinderarbeid het meest verspreid. Vanaf 1842 verbiedt men dat kinderen jonger dan 16 als schouwveger werken. De Children’s Employment Commission publiceert lijvige rapporten over kinderarbeid in Engeland. Niet zonder gevolg, want tussen 1842 en 1867 komen er verschillende wetten die kinderarbeid beperken en verbieden.
In de regeringen van de geïndustrialiseerde landen wordt de Engelse wetgeving druk besproken. Ook in België uiten steeds meer dokters en inspecteurs hun bezorgdheid over de gevolgen van het fabriekswerk op jonge kinderen. Bij zijn troonrede in 1842 stelt koning Leopold I dat er een wetsontwerp betreffende de bescherming van kinderen in de fabrieken moet overwogen worden. In 1843 komt er een commissie die de wantoestanden van vrouwen- en kinderarbeid in België moet onderzoeken. Vanaf halverwege de 19e eeuw breekt de strijd los om de ziel van het kind te winnen. De overheid wil greep krijgen op het kind. De euforie van de vooruitgang, dankzij de industrialisering, slaat om in ongerustheid. De onhygiënische arbeidersbuurten zijn broeihaarden voor ziektes. Artsen wijzen op de zorgwekkende gezondheidstoestand en de morele verloedering. De verschillende ideologische en politieke strekkingen hebben elk hun antwoord.
Edouard Ducpétiaux schrijft in 1843 een studie over de fysieke en morele toestand van de arbeiders. Als sociaal bewogen overheidsambtenaar wil hij de politici sensibiliseren. Hij pleit ook voor een reglementering van kinderarbeid. Portret van Ducpétiaux (1804-1868), © Universiteitsbibliotheek Gent
Maar werkgevers hebben de goedkope arbeiders nodig. In de enquête van 1843 sommen de fabrieksbazen de voordelen van kinderarbeid op. Ze kunnen kinderen een lager loon uitbetalen en zo ook de producten tegen een lagere prijs verkopen. Kinderen kunnen bepaalde taken beter uitvoeren dan volwassenen. In hun ogen houdt kinderarbeid de kinderen ook op het rechte pad: “de kinderen van de proletariërs hangen minder doelloos rond”. Kinderarbeid is voor de arme gezinnen een bijkomende bron van inkomsten. Tenslotte geven ze aan dat ze beter kinderen dan vrouwen tewerkstellen. Huisvrouwen krijgen zo meer tijd om zich bezig te houden met het huishouden.
Spotprent ‘Que devriendra l’enfant?’, Le Bien Social, 1899, © Universiteitsbibliotheek Gent
De lage lonen dwingen de arbeidersgezinnen ertoe hun kinderen te laten werken. Men is blij met elke cent die binnenkomt. De industriële en financiële lobby is groot. Enkele wetsontwerpen en petities om kinderarbeid te reglementeren halen het niet. Pas in de jaren 1880 zet de regering enkele stappen richting beschermende maatregelen. In 1884 stemt men een wet die werk in de mijnen verbiedt voor jongens onder 12 jaar en voor meisjes onder de 14. Na de crisis en de sociale onlusten in 1886 klinkt de roep steeds luider.
De Wet op Kinderarbeid
Arbeidersbewegingen, de Belgische Werkliedenpartij (1885) en de Belgische Volksbond (1891) steken het vuur aan de lont. In 1885 ziet de Belgische Werkliedenpartij in Brussel het levenslicht. Zij stelt zich een aantal belangrijke politieke doelen. Een beperking van de kinderarbeid, een verlaging van de arbeidsduur, verbetering van de arbeidsomstandigheden, verplicht lager onderwijs en misschien wel het belangrijkste: zuiver, algemeen stemrecht. Ettelijke commissies, enquêtes, betogingen en stakingen later is hij er dan: de wet op de kinderarbeid (1889).
Die bepaalt dat kinderen onder de 12 jaar niet mogen werken in de industrie. Jongens tussen 12 en 16 jaar en meisjes tussen 12 en 21 jaar mogen bovendien maar 12 uur per dag werken. En meisjes tussen 12 en 21 jaar mogen geen nachtwerk meer doen.
In de praktijk blijven de nieuwe regels vaak dode letter. De eerste jaren zijn er zelfs geen ambtenaren om de bedrijven te inspecteren op overtredingen. Net als de wet zelf, is de controle ervan een proces van bloed, zweet en tranen. De wet op kinderarbeid zorgt niet meteen voor een radicale omslag. Wie 12 jaar is, start met werken. De ondernemers rekenen nog altijd op hun goedkope en flexibele arbeidskrachten. Veel gezinnen hebben het inkomen van de kinderen nog altijd broodnodig. Zolang de lonen van de gezinshoofden en de vrouwen niet stijgen, blijft kinderarbeid voor hen noodzakelijk. Voor de huisnijverheid en de landbouw zijn er helemaal geen regels. In 1914 breidt men de wet uit tot burelen en restaurants en verbiedt men kinderarbeid onder 14 jaar. De wet van 14 juni 1921 stelt de achturige werkdag in en bepaalt dat zware arbeid voor kinderen onder de 16 jaar strafbaar is.
Strengenmaaksters en sorteerders, waaronder kinderen van 8 jaar, in 1868. Groepsfoto genomen in de fabriek J.B. Jelie, Aalst. © AMSAB-ISG
Personeel van het diamantbedrijf Alf. Govaert, 1896. © AMSAB-ISG
Het schilderij “De klok slaat 5 ure! Half slapend gaan zij naar ’t fabriek” is hét iconische schilderij over kinderarbeid. Het werk toont een vader die met zijn vermoeide kinderen, in het schijnsel van een lantaarn, naar de fabriek trekt. Het schilderij groeide uit tot een symbool van de socialistische strijd tegen kinderarbeid. Achilles De Maertelaer schilderde het werk, olieverf op doek, in 1906 onder zijn pseudoniem Achilles Bentos. © De Algemene Centrale ABVV Federaal – Het Syndikaal Huis Gent
- De Herdt, René ; De Graeve, Bie, Kinderarbeid van omstreeks 1800 tot 1914, Tentoonstellingscatalogus. Museum Arnold Vander Haeghen, Gent, 1979
- Dumolyn, Jan; Mampaey, Tjen (reds.), België. Een geschiedenis van onderuit, Berchem, EPO, 2012
- Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants, Brussel, Lesigne, 1846-1848
- Hoens, Glenn, Invloed van de leerplichtinvoering op de kinderarbeid in Eeklo (1895-1935), onuitgegeven licentiaatsverhandeling UGent, vakgroep geschiedenis, 2006
- Humphries, Jane, Childhood and Child Labour in the British Industrial Revolution, Cambridge University Press, 2010
- Kinderarbeid; Brood en rozen, AMSAB-ISG, Gent, 2001/4
- Lieten, Kristoffel; van Nederveen Meerkerk, Elise (eds.), Child Labour’s global past, 1650-2000, Bern, Peter Lang, 2011
- Loriaux, Florence, Enfants-machines. Histoire du travail des enfants en Belgique aux XIXe et XXe siècles, Brussel, Carhop-Evo, 2000
- Schrans, Guy, Tussen burgerpark en blauwe kiel. Sociaal-liberalen te Gent, 1789-1914, Gent, Liberaal Archief, 2015
- Van Dongen, Walter; Beck, Miriam; Vanhaute, Eric (red.), Beroepsleven en gezinsleven. Het combinatiemodel als motor voor een actieve welvaartsstaat?, Leuven, Garant, 2001 (CBGS-Publicaties)
- Van Der Linden, Marcel, San Precario en de ondergang van de vaste baan, In: Brood en rozen, Gent, AMSAB-ISG, 2014/4
- Vanobbergen, Bruno, Het kind van onze dromen, Tielt, Lannoo, 2014
- Van Praet, Liberale hommes-orchestres en de sociale kwestie in de negentiende eeuw. Tussen lokaal en internationaal, Gent, doctoraatsverhandeling UGent, 2015
- Wegwijs in de reglementering op kinderarbeid, Brussel, FOD Werkgelegenheid, 2009